schreeuwen naar vroeger

Zaterdag 10 April 2004 in categorie Klein Proza

Ik wandel door de wijk waar ik als onderdeurtje woonde. De aanblik van de huizen, de lichtval, ik hoef mij maar in de straten te bevinden en vanzelf wordt het weer prettig warm in mij. Vroeger was alles beter, denk ik tegen beter weten in. Als dat waar zou zijn bevond de mens zich in een voortdurende neerwaartse spiraal.

Ik loop opnieuw die bange weg naar de kleuterschool, waarlangs destijds talloze ingebeelde gevaren loerden. Ik hoefde gelukkig niet alleen, we gingen in een groepje: drie of vier kinderen van vijf. Begeleidende moeders waren niet nodig in die tijd. Zij moesten huishouden, terwijl de vaders aan het kostwinnen waren. We konden het zelf wel af. Samen waren wij redelijk opgewassen tegen al het onheil onderweg, dat grotendeels bestond uit de griezeligheden die we elkaar op geheimzinnige fluistertoon aanpraatten.

Zo was daar een deur als alle andere deuren. Met dit verschil dat hij altijd ruim een decimeter openstond. Dat was niet pluis, daarachter in het donker woonde een heks. Wij wisten dit heel stellig. In een wijde boog renden we aan de deur voorbij, want het boze oude wijf kon zomaar ineens als een roofdier uit haar hol tevoorschijn schieten en één van ons naar binnen sleuren.

Uiteraard was er de eeuwige dreiging van de kinderlokker. Daarvoor waren wij tot in den treure gewaarschuwd: nooit met vreemde mensen meegaan!
De standaard kinderlokker stelden wij ons voor als een onheilspellende man in een lange regenjas, een strakke ceintuur om het middel. Schijnbaar doelloos zou hij zomaar ergens op de stoep staan en ons de weg naar de Narcisschool versperren. Zijn kille ogen staarden in je kinderziel vanonder de brede rand van zijn hoed. Hij haalde zwijgend z'n handen uit zijn diepe zakken en hield ons het snoepgoed voor. Van Jamin.
Wij van onze kant zouden echter genoodzaakt zijn het aanbod af te slaan en weg te rennen. Zo was dat ons ingeprent.

Halverwege de route was een fietsenstalling. Daar beproefden we dikwijls onze dapperheid. Een lange trap liep naar beneden. Aan weerskanten waren goten voor de fietswielen. Onderin die donkere krocht zou de stallingbaas moeten zitten. We hadden hem nooit gezien, maar hij was ongetwijfeld groot en sterk. Geen man om mee te spotten, want fietsendieven moesten bang van hem zijn. Het was dan ook knap moedig van ons dat wij elk een ijzingwekkende kreet de galmende diepte in durfden te schreeuwen, de één wat harder dan de ander. Wij zetten het direct op een lopen, want na deze provocatie zou de stallingbaas vast als een getergde waakhond de trap op komen stormen.

De stalling is er nog steeds. Ik ga op mijn hurken voor de ingang zitten om mijn lengte van toen na te bootsen. Ik verzamel al mijn moed en roep zo hard als ik kan: “hééé!”
Mijn schreeuw ketst via de betegelde wanden de traptreden af. Plots doemt beneden iemand uit het duister op. Zij heeft haar fiets aan de hand.
Ik maak opnieuw dat ik wegkom.

verschenen in nieuwsbrief nr 152 van het literair tijdschrift OpSpraak


№ 29